II Het bewustzijn

De bewustheid is de laatste en uiteindelijke ontwik­keling van het organische en dus ook het minst voltooid en krachtig. Uit de bewustheid vloeien ontelbare fouten voort, die maken dat een dier, een mens eerder dan nodig zou zijn te gronde gaat 'aan het noodlot', zoals Homerus zegt. Zou het behoudende verbond der instincten niet zoveel machtiger zijn, zou het over het algemeen niet als regulerende factor dienen, dan zou de mensheid onvermijdelijk aan haar verkeerd oordelen en fantaseren met open ogen, aan haar lichtgelovigheid en gebrek aan grondigheid, kortom juist aan haar bewustheid te gronde gaan: beter gezegd, zonder dit verbond zou zij al lang niet meer bestaan! Voordat een functie voldoende ontwikkeld en rijp is, is zij een gevaar voor het organisme, en het is een goed ding, dat zij zo lang getiranniseerd wordt! Ze wordt dus danig geti­ranniseerden niet in de laatste plaats door de trots op de bewust­heid! Men is van mening hier met de kern van de mens te maken te hebben, met wat er duurzaam, eeuwig, definitief en het meest oor­spronkelijk aan hem is! Men beschouwt de bewustheid als een vaste gegeven grootheid! Ontken haar groei, haar intermittenties! Vat haar op als 'eenheid van het organisme'!-Deze bespottelijke over­schatting en miskenning van het bewustzijn heeft een belangrijk en zeer nuttig gevolg, en wel dat hierdoor een al te snelle ontwikkeling van het bewustzijn verhinderd wordt. Omdat de mensen meenden de bewustheid reeds te bezitten, hebben zij zich weinig moeite getroost om haar te verwerven en dat is nog steeds zo! Het is nog altijd een gloednieuwe en pas nu voor het menselijk oog opdoemende, nog nauwelijks duidelijk herkenbare taak het weten in zichzelf in te lijven en instinctief te maken,-een taak, die slechts onderkend wordt door diegenen die begrepen hebben dat tot dusverre uitsluitend onze dwa­lingen ons in het bloed zaten en dat al onze bewustheid op dwalingen teruggaat!